Er komt een nieuwe wet donorgegevens kunstmatige bevruchting aan. Het voorstel voor die wet is recent, na vijf jaar voorbereiding, naar de Tweede Kamer gestuurd en in de vaste kamercommissie voor VWS besproken. Als je meer wil weten over die wet, en wat Stichting Donorkind nog aan belangrijke verbeterpunten ziet, luister dan deze episode met Huiswerk voor Tweede Kamer-leden van donorkindpodcast De Kwak Kwaakt. Een van de zaken die me persoonlijk bezig houdt, is het feit dat we het nodig vinden om kindjes te maken die niet met beide ouders in beeld opgroeien.
Ik heb veel begrip voor mensen met een kinderwens. Maar ik snap sowieso niet, dat je een kind zou willen van een volslagen onbekende. De maakbaarheid van zo’n mini-me is beperkt, er is nou eenmaal een biologische component die ervoor kan zorgen dat jou onbekende (en onbeminde?) eigenschappen overerven. En andersom, is het voor een kind fijn om op te groeien met alle ouders in beeld, en dan doel ik dus ook (of: in ieder geval, of: op zijn minst) op de biologische ouders. Ik hoor geregeld dat toekomstige ouders of alleenstaande moeders ‘geen bemoeienis’ willen van de op dat moment onbekende biologische ouder van het kind, a.k.a. de donor. Als je er echter niet aan toe bent die donor een plek in het leven van je kind (en dus in dat van jou) te geven, is het maar beter er helemaal niet aan te beginnen. Want bemoeienis of niet, die donor zit nou eenmaal voor altijd (ook als jouw kindje opgroeit en volwassen wordt) voor 50% in ‘jouw’ kind. Maar er is nog iets anders…
Nieuwsgierigheid naar je biologische familie is heel normaal. Veel donorkinderen willen uiteindelijk graag die onbekende familie ontmoeten en misschien ook leren kennen. Wat ikzelf daarbij best ingewikkeld vind, is dat de ‘normale’ sociale normen met deze familieleden niet gelden. Je bent familie van elkaar, vader en kind, of broer of zus, maar je deelt geen historie en er is geen sprake van onvoorwaardelijkheid. Dan kun je dus, vanaf het moment dat je besluit informatie op te vragen of op zoek te gaan, de puzzel gaan leggen hoe je die ‘nieuwe’ familie een plek geeft in je leven. Ik heb daar ervaring mee, en het valt me niet altijd mee.
Het leren kennen van broers en zussen vind ik heel bijzonder. Het heeft me nieuwe informatie gegeven over hoe ikzelf in elkaar steek en ik heb mensen ontmoet van wie ik in een aantal gevallen zelfs veel ben gaan houden en aan wie ik me graag spiegel. Maar hoe ik ‘al die mensen’ een plek in mijn leven moet geven? Ik heb nog steeds, vijf jaar na het vinden van mijn eerste zus, geen idee. Dat is een zoektocht die er voor donorkinderen bij hoort. Ik kan me voorstellen dat, hoe meer broers en zussen je hebt, die zoektocht er niet eenvoudiger op wordt.
Dat ongemak is heel onnatuurlijk. Die leeftijdsgrens van 16 jaar in de wet, die nog steeds geldt bij het verkrijgen van ‘persoonsidentificeerbare gegevens’ die moet er dus uit. Alle kinderen hebben immers het recht hun familie te kennen. En daar horen geen leeftijdsgrenzen bij. Die maken het alleen maar ingewikkeld en ongemakkelijk.
Recente reacties